Zittend treffen we op de foto aan v.l.n.r. Pieter Ossenblok, Willem Adriaansen, broeder Urbanus,
Leentje van Beek, Pieter van Gils, Hendrik Beljaars.
Staand v.l.n.r. Janus van Dongen, Jantje Spitters, Jan Kavelaars en Jan Vrins.

De gouden ketelploeg

In het weekend van 22-23 oktober 1924 werd het 50-jarig verblijf van de capucijnen te Langeweg herdacht. De provinciaal overste van de capucijnen, de bisschop van Breda, vele geestelijken geboortig van Langeweg en broeder Urbanus van Geldrop ( Frans Ummelen 1838-1926) behoorden tot de genodigden. Laatstgenoemde  was  de termijnbroeder  die rond 1865 vanuit  het klooster te Meerseldreef zijn rondgang  maakte  en ook Slikgat aandeed.  Broeder Urbanus  vroeg  aan de deur om een aalmoes of goederen in natura voor de leden van de kloostergemeenschap van  Meerseldreef, in ruil voor gebed. De arbeidende bevolking had  voor dat laatste vaak geen tijd en op deze manier was dat mooi opgelost.  Tijdens zijn rondgang  ontdekte hij bij de Slikgatse bevolking een verlangen maar een eigen kerk.  Hij raadde de bevolking aan contact te zoeken met de capucijnenorde.  Het aantal roepingen in Nederland voor deze orde was groeiende , doch alleen in Velp en Handel waren capucijnenkloosters. Onder andere  verschillen in mentaliteit  tussen de Nederlandse en Belgische leden van de orde waren de aanleiding om in het Nederlandse deel van de capucijnenprovincie  nieuwe kloosters te stichten.  Urbanus, die zelf uit Geldrop kwam,  moet van dat laatste geweten hebben. Hij bracht op Slikgat het balletje aan het rollen, zij het dan heel langzaam.  Maar in 1874 was het dan zo ver. Bij het gouden jubileum werd een aantal groepen op de gevoelige plaat  vastgelegd  door de Wagenbergse fotograaf  J. van de Berg. Op de bijgaande foto zit in het midden  de dan inmiddels 86-jarige  termijnbroeder Urbanus. Van 1876 tot 1879 maakte hij deel uit van de Slikgatse kloostergemeenschap.  Hier wordt hij omringd door Langewegse mannen die niet alleen de opbouw van kerk en klooster van Slikgat nog hebben kunnen aanschouwen, maar ook allerlei hand en spandiensten hebben verricht ten tijde van deze stichting.  Niet uitgesloten is dat het de nog  in leven zijnde leden zijn van de zogenaamde ketelploeg onder leiding van Jantje Spitters. Deze ontketende een soort  volksopstand  richting de eigenaresse van de grond waarop Slikgat haar kerk wilde bouwen. Die grondverkoop wilde maar niet vlotten.  Met een scheldkanonnade  en een avondje ketelmuziek  slaagde  de ploeg erin  haar op andere gedachten te brengen.  Ze was al zo rijk en kinderen had ze niet.  Zittend  treffen we op de foto aan v.l.n.r.  Pieter Ossenblok (1842-1927) landarbeider uit de Schoolstraat die , zoals hij zelf aangeeft, ook wel Pieter Simons genoemd werd. Pieter laat dit in notariële akten ook ieder keer opnemen. Toen Pieter geboren werd was zijn moeder, Adriana Ossenblok, nog ongehuwd. Later volgt hij de gewoonte om zijn stiefvaders familienaam te gebruiken. Verplicht was hij dit echter niet want tot 1934 was het mogelijk  dat  ook aan wettige kinderen de familienaam  van de moeder  kon worden gegeven. Pas in 1934 werd wettelijk vastgelegd  dat een wettig kind de familienaam van de vader moest voeren. Voorheen was deze keuze vrij. Inmiddels is die wet weer veranderd. Nummer twee is Willem Adriaansen (1846-1933) landbouwer en vlasser aan de Zuiddijk.  Nummer drie is broeder Urbanus. Nummer vier  Leentje  van Beek (1844-1937), bijgenaamd Leen de stomerd omdat hij woonde en werkzaam was op  stoomgemaal  Krauwelsgors. Nummer vijf Pieter van Gils (1846-1929), landbouwer  op Riga . Nummer zes  Hendrik Beljaars (1848-1927) , landarbeider aan de Zuiddijk.  Staand  v.l.n.r.  Janus van Dongen (1864-1948), landbouwer aan de Langeweg,  Jantje Spitters (1850-1948), winkelier en arbeider  in de Dorpstraat, Jan Kavelaars (1855-1936),landbouwer en tot 1907 herbergier op het Slikgat en Jan Vrins (1850-1941),landbouwer aan de Zuiddijk. Augustus/September 2015