Het kapucijnenklooster en de tweede knoop
Aan de eerste knoop in het koord heeft Slikgat mede te danken dat de kapucijnen daar een klooster mochten bouwen. De herders van de drie parochies waartoe het gehucht behoorde, vreesden voor inkomstenverlies als gevolg van oprichting van een vierde nieuwe parochie. Maar de komst van kapucijnen zou deze angst temperen omdat de kerkelijke dienstverlening door deze orde beperkt was. Voorlopig reikte de zielzorg niet verder dan het dagelijks opdragen van het Heilig Misoffer, het in leven roepen en houden van een aantal typisch kapucijnse devoties, het bieden van biechtgelegenheid, het houden van misweken en verlenen van assistentie in de omgeving. Voor het Heilig Doopsel , het Heilig Vormsel , het Sacrament van het Huwelijk en zelfs uitvaart bleven de gelovigen aangewezen op de parochiekerk. Slechts enkele paters van de kloostergemeenschap ontfermden zich geestelijk over de bevolking. De overige kloosterlingen hielden zich bezig met studie, gebed en werkzaamheden die het leven in de kloostergemeenschap ondersteunden. Ieder lid had zo zijn taak in het klooster toebedeeld gekregen, vastgelegd in de tweede knoop van het koord om zijn middel, symboliserende de gelofte van gehoorzaamheid. Voor de kloosterling betekende dit dat hij aan de wensen van de overste gevolg moest geven, voor zover in overeenstemming met de regel. In die regel werd tot in de kleinste lettertjes beschreven wat die gehoorzaamheid inhield. De vaste tijdstippen waarop het koorgebed zowel dag en nacht werd gehouden, de werkzaamheden, de recreatietijden, de maaltijden, het gedrag tegenover medebroeders, het stilzwijgen , het contact met de buitenwereld, verplaatsing naar elders desnoods een missieland, in alles werd gehoorzaamheid vereist. Werd die regel met blote voeten getreden, dan klom pater gardiaan in de touwen en haalde er desnoods pater provinciaal bij. Pater gardiaan stond aan het hoofd van de gemeenschap en werd bij afwezigheid vervangen door pater vicarius. De gelofte van gehoorzaamheid diende om alles, in zowel de kloostergemeenschap als de orde in goede banen te kunnen leiden. Een kloostergemeenschap van kapucijnen werd verdeeld in twee klassen: de broeders , belast met allerhande ondersteunende, stoffelijke, werkzaamheden en de paters die geestelijke taken mochten uitoefenen. In december 1876 bestond de kloostergemeenschap te Slikgat uit negen paters en acht broeders : pater Vitalis 54 jaar, pater Athanasius 48 jaar, pater Irenaeus 38 jaar, pater Daniel gardiaan 51 jaar, pater Pacificus 63 jaar, pater Firminus vicarius 37 jaar, pater Engelbertus 42 jaar, pater Ignatius 48 jaar en pater Jacobus 54 jaar, broeder Faustus 47 jaar, broeder Silvester 50 jaar, broeder Innocentius 47 jaar, broeder Hubertus 46 jaar, broeder Stephanus 49 jaar, broeder Julianus 30 jaar , broeder Galenus 59 jaar, broeder Urbanus 38 jaar. Het waren allemaal geprofeste kapucijnen d.w.z. dat ze hun kennismakingsperiode en noviciaat hadden overleefd, hun plechtige geloften hadden uitgesproken en eventueel de priesterwijding hadden ontvangen. De kloosternaam bij de intrede van het noviciaat, in gehoorzaamheid aanvaard, symboliseerde het afscheid van hun wereldse naam. De nieuwe naam kon verband houden met de parochiepatroon van de betreffende kapucijn, een aldaar bestaande devotie, een overleden oom of plaatsgenoot die lid was van een orde of congregatie. Na de kloosternaam volgde de geboorteplaats. Hoewel het Langewegse klein-seminarie de kraamkamer is van vele priesterkapucijnen, bleven de namen Slikgat en Langeweg in onbruik bij een kloosternaam. Dat de toevoeging ’van Slikgat’ niet bepaald een wijding uitstraalde is begrijpelijk maar de naam Langeweg, nota bene door de paters zelf aanbevolen, wordt niet vermeld bij roepingen van eigen bodem. Spoedig na de komst in 1876 zou de samenstelling van de Slikgatse kloosterfamilie veranderen en ontstond een cellentekort; eind december 1876 werden de kapucijnen in Meersel ‘op de Dreef gezet’. Slikgat kreeg er een twaalftal daklozen bij met een deel van de kloosterinventaris en de zielzorg van het gebied rond Meersel. In juni 1879 kwam een eind aan de opvang van kapucijnen uit het klooster te Meersel. In 1882 werd de Nederlandse Kapucijnenprovincie opgericht; het boterde al jaren niet tussen de Hollandse en Belgische kapucijnen vanwege de verschillen in taal en gewoonten. In dat jaar werd het Slikgats convent studieklooster voor de Nederlandse grootseminaristen. Het werd nu passen en meten. De remise, hij bestaat nog, werd omgebouwd tot enkele leslokalen met daarboven cellen voor de fraters. Tot 1887 verbleven hier ruim 25 grootseminaristen tussen de paters en broeders. Tussen de bedrijven door werden veel kloosterlingen verplaatst. Kapucijnen kenden geen vaste stek zoals bijvoorbeeld de Trappisten. De gelofte van gehoorzaamheid verplichtte de kapucijn, op verzoek van pater provinciaal, zonder enige tegenwerking, zich te melden op de nieuwe post waar hij dringend nodig was. Kapucijnen moesten allereerst dienstbaar zijn aan de gehele provincie en niet louter een kloostergemeenschap. Zo’n verplaatsing werd niet altijd als een last ervaren. De gehoorzaamheid kon in het voordeel werken omdat een verplaatsing de dagelijkse sleur van het kloosterleven onderbrak. Kapucijnen waren zelfs vaak teleurgesteld als ze weer geen opdracht van pater gardiaan of briefje over verplaatsing hadden gekregen. Veel stelde de verhuizing niet voor; hij had vrijwel geen bezit en al het nodige zou hij aantreffen in zijn nieuwe woonst. Gewoonlijk bleef een gardiaan drie jaar. Assistenten die bij de plaatselijke zielzorg betrokken waren mochten vaak langer blijven. Overplaatsing van paters met een lesgevende taak en studerende voor een onderwijsbevoegdheid kwam zelden voor. Vooral met de broeders werd, vanwege hun ambachtelijk werk, vaak geschoven van het ene naar het andere klooster, zeker in de periode van uitbreiding van het aantal kloosters in de Nederlandse kapucijnenprovincie. De samenstelling van de kloosterbevolking veranderde ook geregeld door de komst van postulanten en novicen. Voor iemand die zich geroepen voelde tot het kapucijnenleven ging de kloosterdeur met gekraak en gepiep open. Ieder die zich aanmeldde, werd door pater gardiaan naar de kerk gestuurd om met Onze Lieve Heer nog eens een praatje te maken over het voorgenomen afscheid van de wereld waarin hij tot nu toe leefde. Voor degenen die een klein-seminarie of Latijnse School hadden doorlopen en voor priesterkapucijn wilden gaan studeren, gold een noviciaat van drie jaar. De eisen voor hen waren niet minder streng dan bij de broeders, want ‘ velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren. In opdracht van pater provinciaal werd onderzocht of de kandidaat goed Rooms was. Stond hij in het verleden bekend als ongelovige of ketter dan ging het niet door. Een misdadig verleden sneed de voorgenomen weg voorgoed af. Als vader en moeder zo arm waren dat hij thuis onmisbaar was ‘‘worde hij niet ontvangen’. Voor een weduwnaar was het niet eenvoudig in te mogen treden. Had hij kinderen ? Was het nog mogelijk om de huwelijkse staat te ontwennen enz.? Een kandidaat die elders zijn noviciaat niet had voltooid mocht bij de kapucijnen niet opnieuw beginnen. Iemand waarvan de lichamelijke gezondheid te wensen overliet om aan het noviciaal te beginnen, werd niet ontvangen. Voor het noviciaat moest de clericus (priesterstudent) minimaal 17 jaar zijn. Als broeder werd je pas op 19- jarige leeftijd aangenomen. De kans was dan groot dat men over een vakbekwaamheid beschikte die binnen de kloostermuren goed van pas kwam. Was de geroepene de 45 gepasseerd dan werd het voor onmogelijk gehouden dat het noviciaat hem nog kon vormen tot een ware volgeling van Sint Franciscus. De novicen werden geleid door een novicemeester en volgden het dag- en nachtprogramma van de kloostergemeenschap. Aan de vorming tot broederkapucijn ging een postulaat van minimaal zes maanden vooraf. De postulanten kregen nog geen kap en koord. Eenmaal novice werd kapucijnenpij aangetrokken. Tijdens het noviciaat, dat een jaar duurde, moest ondervonden worden of ze dit leven wel aankonden. Na het noviciaat volgde de kleine professie voor drie jaar en vervolgens de grote of eeuwige professie. Als dat moment was aangebroken kon je nog altijd de pij aan de willigen hangen en in vrijheid vertrekken. De een hield het na een maand voor gezien, de ander tot na zijn professie. Tussen 1876 en 1935 keerden 24 broeders het vanuit het Langewegse klooster terug in de wereld. In 1887 was het zover dat de Nederlandse kloosters zich wat konden richten op het vervullen van een hoofdtaak. Voor Slikgat hield dit in, naast de bestaande (buitengewone) zielzorg voor Slikgat en omliggende plaatsen, de oprichting van een Serafijnse School. De school begon als een vierjarige vooropleiding voor het groot-seminarie. Het begon allemaal met enkele jongens en groeide uit tot een internaat met het onderwijsprogramma afgestemd op het behalen van een staatsgymnasiumdiploma. Bewust werd gekozen voor de interne opvoeding om leerlingen in een Franciscaanse sfeer te laten opgroeien en te beschermen tegen kwalijke invloeden van buiten. Je kon maar niet vroeg genoeg beginnen met de voorbereiding van deze jongelingen op het leven als kapucijn. En daarmee belanden we bij de derde knoop. Van de eerste en tweede knoop, armoede en gehoorzaamheid hebben we al een en ander kunnen lezen. Die twee geloften werden 150 jaar geleden als minder zwaar en vreemd ervaren. De armoede buiten de kloostermuren was groot, zo niet groter . En gehoorzaamheid aan de overheid was heel gewoon. Van democratie was geen sprake. De massa kon het woord nog niet uitspreken en schrijven. Maar een derde knoop zou voor menigeen veel zwaarder wegen en zijn roeping aan het wankelen kunnen brengen: de gelofte van zuiverheid.
mei 2024